Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

(vast en) zeker

Толкование Перевод

1 and all the more so

vast en zeker

English-Dutch dictionary > and all the more so
2 certain

adj. zeker; bepaald

certain¹

[ sə:tn]

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 zeker ⇒ vast, onfeilbaar

♦voorbeelden:

1   certain death • een zekere dood

     for certain • (vast en) zeker

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 zeker ⇒ bepaald, een of ander

2 enig ⇒ zeker

♦voorbeelden:

1   a certain Mr Jones • ene meneer Jones

2   a certain hope • enige hoop

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 zeker ⇒ verzekerd, overtuigd

2 zeker ⇒ vaststaand, onbetwistbaar

♦voorbeelden:

1   are you certain? • weet je het zeker?

     make certain (that) • zich ervan vergewissen (dat)

     is she certain about/of that? • weet zij dat zeker?

     be certain of success • van succes verzekerd zijn

2   he is certain to come • hij komt beslist

————————

certain²

[ sə:tn] 〈 voornaamwoord〉

1 sommige(n)

♦voorbeelden:

1   certain of his friends • enkele van zijn vrienden

     certain of us doubt this • sommigen van ons betwijfelen dit

English-Dutch dictionary > certain
3 bound

adj. zeker; samengaand; verbonden
--------
n. grens
--------
v. binden; verplichten; zich houden aan

bound¹

[ baund] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 voornamelijk meervoud〉 grens ⇒ 〈 wiskunde〉 limiet

2 sprong

3 stuit ⇒ terugsprong 〈 van bal〉

♦voorbeelden:

1   his anger knew no bounds • zijn woede ging alle perken te buiten

     out of bounds • verboden terrein, taboe 〈 ook figuurlijk〉

2   at a/one bound • met één sprong

¶ keep within the bounds of reason • redelijk blijven

————————

bound²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈 boekwezen〉 gebonden

2 〈 scheikunde〉 gebonden ⇒ verbonden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 gebonden ⇒ vast

2 zeker

3 verplicht

4 vastbesloten

5 op weg ⇒ onderweg

♦voorbeelden:

1   he's bound to his job • hij zit vast aan zijn werk

     she's completely bound up in her research • ze gaat helemaal op in haar onderzoek

     our future is bound up with that of the EEC • onze toekomst is nauw verbonden met die van de EEG

2   he's bound to pass his exam • hij haalt zijn examen beslist

     I'll be bound • daar sta ik voor in, daar ben ik zeker van

3   I feel bound to warn you • ik voel me verplicht je te waarschuwen

4   bound and determined to try it • vastbesloten het te proberen

5   this train is bound for Poland • deze trein gaat naar Polen

————————

bound³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 springen

2 stuit(er)en ⇒ terugkaatsen

♦voorbeelden:

1   the dogs bounded down the hill • de honden kwamen met grote sprongen de heuvel af

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 begrenzen ⇒ de grens vormen, beperken

♦voorbeelden:

1   Belgium is bounded on the South by France • België grenst in het Zuiden aan Frankrijk

English-Dutch dictionary > bound
4 cert

verantwoordelijk computer team in geval van noodtoestand (behandelt problemen op netwerk zoals binnendringen in beveiligde informatie, enz.)

CERT (Computer Emergency Response Team)

cert

[ sə:t] 〈Brits-Engels; informeel〉

1 〈 verkorting〉[certainty] vaste prik ⇒ iets dat zeker zal gebeuren

2 〈 verkorting〉[certainty] paard dat zeker zal winnen ⇒ geheide/gedoodverfde kampioen

3 〈 verkorting〉[certificate] certificaat

♦voorbeelden:

1 it's a dead cert that he'll come • hij komt vast en zeker

English-Dutch dictionary > cert
5 certainty

n. zekerheid

certainty

[ sə:tntie] 〈meervoud: certainties〉

1 zekerheid ⇒ (vaststaand) feit; vaste overtuiging

♦voorbeelden:

1   legal certainty • rechtszekerheid

     bet on a certainty • wedden op een tip/een zekerheidje

     for a certainty • zonder enige twijfel

     I can't say with any certainty if it will work • ik weet (absoluut) niet zeker of het werkt

     it is a certainty that … • het staat vast/is zeker dat …

English-Dutch dictionary > certainty
6 for certain

zonder enige twijfel

for certain

(vast en) zeker

English-Dutch dictionary > for certain
7 it is a certainty that …

it is a certainty that …

het staat vast/is zeker dat …

English-Dutch dictionary > it is a certainty that …
8 it's a dead cert that he'll come

it's a dead cert that he'll come

hij komt vast en zeker

English-Dutch dictionary > it's a dead cert that he'll come
9 sure

adj. zeker; natuurlijk; nagegaan
--------
adv. zeker; natuurlijk

sure¹

[ sjoeə] 〈 surer〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 zeker ⇒ waar, onbetwistbaar

2 zeker ⇒ veilig; betrouwbaar, onfeilbaar

♦voorbeelden:

1   one thing is sure • één ding staat vast

2   sure proof • waterdicht bewijs

¶ sure card • iemand/iets waar men van op aan kan/op kan bouwen

     〈 Amerikaans-Engels〉 sure thing • feit, zekerheid; 〈 als uitroep〉natuurlijk!

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 zeker ⇒ verzekerd, overtuigd

♦voorbeelden:

1   I am sure I do not know • ik weet het echt niet

     I am not sure • ik weet het niet zeker

     sure of oneself • zelfverzekerd, zelfbewust

     be/feel sure about something • overtuigd zijn van iets, iets zeker weten

     you can be sure of it • daar kan je van op aan

¶ be sure to/and do it, be sure you do it • zorg dat je het in elk geval doet

     be sure to tell her • vergeet vooral niet het haar te vertellen

     to be sure • natuurlijk, toegegeven

     to be sure she is not rich • ze is weliswaar niet rijk

     it is sure to be a girl • het wordt vast een meisje

     he is sure to come • hij komt zeker

     be/make sure that • ervoor zorgen dat; zich ervan vergewissen dat

     you had better be/make sure • je moest het maar even nakijken

     just to make sure • voor alle zekerheid

————————

sure²

〈 bijwoord〉〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉

1 zeker ⇒ natuurlijk, ongetwijfeld, inderdaad

♦voorbeelden:

1   sure enough! • natuurlijk!

     he promised to come and sure enough he did • hij beloofde te komen en inderdaad, hij kwam ook

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 it sure was painful • en of het pijn deed

     I don't know for sure • ik ben er niet (zo) zeker van

     that's for sure • dat staat vast, zoveel is zeker

     as sure as I am standing here • zo waar ik hier sta

English-Dutch dictionary > sure
10 bind

v. binden; verplichten; zich houden aan

bind¹

[ bajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 band ⇒ bindsel

2 binding ⇒ band, gebondenheid

3 〈 informeel〉 moeilijkheid ⇒ dilemma

♦voorbeelden:

3   be in a bind • in de knoei zitten

————————

bind²

〈 bound, bound [ baund]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (aaneen)plakken ⇒ zich (ver)binden, vast/hard/dik worden

♦voorbeelden:

1   butter binds with egg and flour • boter bindt met ei en bloem

     heat causes clay to bind • door de hitte wordt klei hard

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (vast)binden ⇒ bijeenbinden, boeien

2 bedwingen ⇒ aan banden leggen, hinderen

3 verplichten ⇒ verbinden, dwingen

4 verbinden ⇒ omwinden, omwikkelen

5 (in)binden 〈 boek〉 ⇒ van een band voorzien; (om)boorden 〈tapijt e.d.〉

6 binden ⇒ dik/hard/vast(er) maken

7 verstoppen

8 (contractueel) verbinden ⇒ in dienst nemen

♦voorbeelden:

1   bind (up) one's hair • zijn haar bijeenbinden

     〈 figuurlijk〉 she was bound by the magic of his voice • ze werd geboeid door zijn betoverende stem

2   be snow-bound • vastzitten in/door de sneeuw

     she felt bound down by the regulations • ze voelde zich aan banden gelegd door de bepalingen

3   she's bound to come • ze moet (wel)/is verplicht te komen, ze zal zeker komen

     bind someone to secrecy • iemand tot geheimhouding verplichten

4   bind (up) a wound • een wond verbinden

6   bind a sauce with corn flour • een saus binden met maïzena

7   eggs may bind the bowels • eieren kunnen verstopping veroorzaken

8   he's bound (by contract) • hij is (contractueel) gebonden

¶ I'll be bound • ik ben er absoluut zeker van

     he's bound up in his job • hij gaat helemaal op in zijn werk

→ bind over bind over/

English-Dutch dictionary > bind
11 firm

adj. stevig; stabiel; sterk, vast; hard; onbuigzaam; permanent; krachtig, vastbesloten
--------
adv. stevig, volhardend
--------
n. firma, zaak
--------
v. Steviger worden; vaster worden; stabiliseren (van prijzen)

firm¹

[ fə:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 firma

————————

firm²

〈bijvoeglijk naamwoord; firmness〉

1 vast ⇒ stevig, hard

2 〈 handel〉 stabiel ⇒ waardevast

3 zeker ⇒ vast, stabiel

4 standvastig ⇒ resoluut, ferm

♦voorbeelden:

1   be on firm ground • vaste grond onder de voeten hebben 〈 ook figuurlijk〉

2   firm order • vaste order 〈 zonder bevestiging uitvoerbaar〉

     the dollar stayed firm • de dollar bleef stabiel

3   keep a firm hand on • een vaste greep houden op

4   keep a firm grip/hold of someone • iemand goed/stevig vasthouden, iemand streng aanpakken

     firm decision • definitieve beslissing

     take a firm line • zich (kei)hard opstellen

     believe firmly in something • vast in iets geloven

     be firm with children • streng zijn tegen kinderen

————————

firm³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stevig(er)/vast(er) worden ⇒ zetten, hecht(er)/hard(er) worden

♦voorbeelden:

1   this paste firms quickly • deze pasta wordt snel hard

     〈 handel〉 firm up • vaster worden, stabiliseren 〈 van prijzen〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verstevigen ⇒ stevig(er)/vast(er) maken, stabiliseren

————————

firm⁴

〈 bijwoord〉

1 stevig ⇒ standvastig, volhardend

♦voorbeelden:

1   hold firm to one's belief • vast van iets overtuigd blijven

     stand firm • op zijn stuk blijven

English-Dutch dictionary > firm
12 sound

adj. gezond en wel; aanspreekbaar; diep; gevestigd; ontwikkeld; zeker; rechtvaardig; geloofwaardig; sterk
--------
n. geluid; klank; zeeëngte; uitspraak; medisch instrument
--------
v. ken; peilen, polsen; laten horen; horen; uitspreken

sound¹

[ saund]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zee-engte ⇒ zeestraat

2 inham ⇒ baai, golf

3 〈 medicijnen, geneeskunde〉 sonde

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 geluid ⇒ klank, toon

2 gehoorsafstand

3 sound ⇒ muziek

♦voorbeelden:

1   I don't like the sound of it • het bevalt me niet, het zit me niet lekker

     from/by the sound(s) of it/things • zo te horen

¶ sound and fury • geraas en gebral

————————

sound²

〈bijvoeglijk naamwoord; soundness〉

1 gezond ⇒ krachtig; gaaf; 〈 informeel〉 fit

2 correct ⇒ logisch; gegrond 〈 argument〉; wijs 〈 raad〉

3 solvent ⇒ financieel gezond; evenwichtig, betrouwbaar

4 vast 〈 slaap〉

5 grondig 〈 onderzoek〉

6 hard ⇒ krachtig

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 be (as) sound as a bell • (zo) gezond als een vis zijn; perfect functioneren 〈 machine〉

     a sound mind in a sound body • een gezonde geest in een gezond lichaam

2   〈Amerikaans-Engels; politiek〉 sound on the goose • zuiver in de leer

6   a sound thrashing • een f pak ransel

————————

sound³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ luiden, galmen

2 de diepte peilen ⇒ de oceaanbodem onderzoeken

♦voorbeelden:

1   that sounds reasonable • dat kt redelijk

¶ 〈 informeel〉 sound off • opscheppen; zijn mening luid te kennen geven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten ken

2 uiten ⇒ uitspreken

3 blazen 〈 alarm, aftocht〉 ⇒ blazen op 〈 bijvoorbeeld trompet〉

4 testen 〈 door bekloppen van longen, wielen van spoorwagon〉

5 peilen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ onderzoeken, polsen

♦voorbeelden:

1   sound a warning • een waarschuwing laten horen

3   sound the attack • ten aanval blazen

5   sound someone out about/on something • iemand over iets polsen

————————

sound⁴

〈 bijwoord〉

1 vast ⇒ diep 〈 slaap〉

♦voorbeelden:

1   sound asleep • vast in slaap

English-Dutch dictionary > sound
13 be clear about/as to/on something

be clear about/as to/on something

iets zeker weten, iets vast in zijn hoofd/voor ogen hebben

English-Dutch dictionary > be clear about/as to/on something
14 cinch

n. zadelriem; greep, houvast; iets dat zeker is
--------
v. zadel riemen; stevig vastgrijpen

cinch

[ sintsj] 〈 Amerikaans-Engels〉

1 zadelriem ⇒ buikriem, singel 〈 van paard〉

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 zekerheid ⇒ iets zekers/vasts

3 〈geen meervoud; informeel〉 makkie ⇒ kinderspel

♦voorbeelden:

2 it's a cinch that John will pass his exam • het staat vast dat John slaagt voor zijn examen

3 it's a cinch • dat is een makkie

English-Dutch dictionary > cinch
15 clear

adj. helder, duidelijk
--------
adv. duidelijk; in het geheel; op afstand
--------
n. wissen; het wissen van een bepaald teken
--------
v. verhelderen; reinigen; ophelderen

clear¹

[ kliə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

♦voorbeelden:

¶ be in the clear • buiten gevaar zijn, vrijuit gaan; uit de rode cijfers zijn; 〈 sport〉 vrij staan

————————

clear²

〈bijvoeglijk naamwoord; clearness〉

1 helder ⇒ schoon, doorzichtig, klaar

2 duidelijk ⇒ ondubbelzinnig, uitgesproken

3 netto ⇒ schoon 〈 loon, winst e.d.〉

4 compleet ⇒ volkomen, absoluut

5 vrij ⇒ open, op een afstand, veilig, onbelemmerd

♦voorbeelden:

1   clear memory • onfeilbaar geheugen

2   a clear message • een ongecodeerd bericht

     get that clear • begrijp dat goed

     make oneself clear • duidelijk maken wat men bedoelt

     be clear about/as to/on something • iets zeker weten, iets vast in zijn hoofd/voor ogen hebben

3   a clear £1,000 a month • duizend pond schoon per maand

4   a clear majority • een duidelijke meerderheid

5   the coast is clear • de kust is veilig

     next month is still clear • de volgende maand is nog vrij

     keep clear • vrijhouden, niet versperren

     clear of guilt • vrij van schuld

¶ clear conscience • zuiver geweten

     〈 paardensport〉 a clear round • een foutloos parcours 〈 bij concours hippique〉

     out of a clear (blue) sky • totaal onverwacht

     I cannot see my way clear to getting the money • ik zie niet goed hoe ik aan het geld moet komen

————————

clear³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 helder worden ⇒ opklaren 〈 van lucht〉

2 weggaan ⇒ wegtrekken, optrekken 〈 van mist〉

3 overgeboekt worden 〈 van cheque〉

♦voorbeelden:

2   the crowds cleared • de menigte trok weg

     clear away • optrekken

3   it takes ages for a cheque to clear • het duurt eeuwen voordat een cheque overgeschreven wordt

→ clear off clear off/, clear out clear out/, clear up clear up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 helder maken ⇒ schoonmaken, ophelderen, verhelderen

2 vrijmaken ⇒ ontruimen 〈 gebouw, straat〉, lossen 〈 schip〉

3 verwijderen ⇒ opruimen

4 zuiveren ⇒ onschuldig verklaren, betrouwbaar verklaren

5 (ruim) passeren ⇒ springen over 〈 hek〉, erlangs kunnen

6 (laten) passeren 〈 de douane〉 ⇒ in/uitklaren

7 overhouden 〈 winst〉 ⇒ schoon verdienen

8 verrekenen ⇒ vereffenen 〈 schuld〉, clearen 〈 cheque〉

9 op veilig zetten 〈 sein〉

♦voorbeelden:

1   clear one's mind about something • zich opheldering verschaffen over iets

2   clear a room • een zaal ontruimen

     clear the table • de tafel afruimen

     clear the road of debris • de weg puinvrij maken

3   〈 sport〉 clear the ball • de bal opruimen

     clear something out of the way • iets uit de weg ruimen/wegruimen

4   clear someone of suspicion • iemand van verdenking zuiveren

6   clear goods through customs • goederen in/uitklaren

7   clear expenses • de kosten eruit halen/kunnen dekken

→ clear off clear off/, clear out clear out/, clear up clear up/

————————

clear⁴

〈 bijwoord〉

1 duidelijk ⇒ helder, klaar

2 volkomen ⇒ helemaal, totaal

3 het hele eind ⇒ helemaal

4 op voldoende afstand ⇒ een eindje, vrij

♦voorbeelden:

1   his voice came through loud and clear • zijn stem kwam luid en helder door

2   they danced clear through the night • ze dansten de hele nacht door

3   you can see clear to the other side of the lake • je kunt helemaal naar de overkant van het meer kijken

4   keep/stay/steer clear of • uit de weg gaan, (proberen te) vermijden

English-Dutch dictionary > clear
16 fact

n. feit; bestaande waarheid; daad; bewezen feit (i.d. wetspraak)

fact

[ fækt]

1 feit ⇒ waarheid, zekerheid

2 werkelijkheid ⇒ realiteit

3 〈 juridisch〉 (mis)daad

♦voorbeelden:

1   〈informeel; eufemistisch〉 the facts of life • de bloemetjes en de bijtjes

     his facts are shaky • zijn verhaal is slecht onderbouwd

     know for a fact • zeker weten

     it's a fact that • het staat vast, dat

2   separate fact from fiction • schijn en werkelijkheid uit elkaar houden

     in actual fact • in werkelijkheid

     in fact • in feite, eigenlijk

¶ in fact • bovendien, zelfs, en niet te vergeten

English-Dutch dictionary > fact
17 flat

adj. plat, vlak; vierkant; standaard; verschaald; mat; te laag; flat, etage; mol
--------
adv. plat; compleet; zeker; precies; zonder rente
--------
n. flat, woning; een plat voorwerp; oppervlak; vlakte; platte band, beland; mineur (in muziek)

flat¹

[ flæt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vlakte ⇒ vlak terrein

2 flat ⇒ etage, appartement

3 platte kant ⇒ vlak, hand(palm)

4 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉lekke/lege band

5 〈 dramaturgie〉 decorvak

6 〈 muziek〉 mol(teken) ⇒ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 b-molteken

7 〈 meervoud〉 flats ⇒ lage damesschoenen

♦voorbeelden:

2   〈 Brits-Engels〉 a block of flats • een flatgebouw

————————

flat²

〈flatter; flatness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 vlak ⇒ plat

2 laag ⇒ niet hoog, plat 〈 ook van voeten〉

3 zonder prik ⇒ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 plat 〈 water〉, verschaald 〈 bier〉

4 effen ⇒ gelijkmatig 〈 kleur, verf〉

5 bot ⇒ vierkant, absoluut 〈 ontkenning, weigering〉

6 leeg ⇒ plat 〈 band〉

7 flauw ⇒ gedrukt 〈 markt〉

8 〈 handel〉 vast 〈 loon, tarief〉

♦voorbeelden:

¶ be in/go into a flat spin • in de war/opgewonden zijn/raken

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 saai ⇒ oninteressant, mat; smaakloos, flauw 〈 eten〉

2 〈 muziek〉 te laag

♦voorbeelden:

1   fall flat • mislukken, geen effect oogsten

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief en attributief na het zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 rond ⇒ op de kop af, exact

♦voorbeelden:

1   ten seconds flat • op de kop af tien seconden

IV 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉〈 muziek〉

1 mol ⇒ mineur

————————

flat³

〈 bijwoord〉

1 plat ⇒ vlak, uitgestrekt

2 〈 informeel〉 helemaal

3 〈 informeel〉 botweg ⇒ ronduit

4 〈 muziek〉 (een halve toon) lager ⇒ te laag

5 〈 handel〉 zonder rente

♦voorbeelden:

1   knock someone flat • iemand tegen de grond slaan

2   flat broke • helemaal platzak

     flat out • (op) volle kracht, met alle kracht 〈 vooruitgaan, werken〉; ronduit, botweg 〈 spreken, zeggen〉; uitgeput 〈 liggen, zijn〉

3   tell someone something flat • iemand botweg iets zeggen

English-Dutch dictionary > flat
18 that's for sure

that's for sure

dat staat vast, zoveel is zeker

English-Dutch dictionary > that's for sure

См. также в других словарях:

Liste falscher Freunde — Die Liste falscher Freunde listet eine Auswahl häufiger falscher Freunde (Übersetzungsfallen bzw. Verständnisprobleme) zwischen Deutsch und anderen Sprachen, dem in der Bundesrepublik Deutschland und in anderen Staaten gesprochenen Deutsch sowie… … Deutsch Wikipedia
Pepperoni — Die Liste falscher Freunde listet eine Auswahl häufiger falscher Freunde (Übersetzungsfallen bzw. Verständnisprobleme) zwischen Deutsch und anderen Sprachen, dem in der Bundesrepublik Deutschland und in anderen Staaten gesprochenen Deutsch sowie… … Deutsch Wikipedia
Fest (Adj.) — 1. Nichts ist so fest, so gross und hoch, der fleiss gewinnets jmmer doch. – Henisch, 1602. 2. So fest ist nichts, es geht eine goldene Kugel durch. *3. Das ist so fest wie Ziegenhain. Mit dieser Bezeichnung ehrte man im Hessenlande schon lange… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

(vast en) zeker

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

(vast en) zeker

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: